Een schipbreukeling vecht voor zijn leven in een woeste zee. Hij klampt zich vast aan het eerste stuk wrakhout dat hij kan grijpen. Hij prijst zich gelukkig: het stuk wrakhout helpt hem om zijn hoofd boven water te houden en wat op adem te komen.
Wanneer de zee tot bedaren komt, ziet hij een grote ton voorbij drijven. Hij laat meteen het wrakhout los, zwemt naar de ton toe en kan er zich grotendeels op hijsen. Alleen zijn benen bungelen nog in het water. Hij is het wrakhout al vergeten en prijst zich gelukkig: hij kan nu wat opdrogen en heeft het minder koud.
Na lange tijd ziet hij in de verte een lege reddingsboot die van het schip losgeslagen moet zijn voordat het zonk. Hij vindt de zee voldoende kalm geworden om er naar toe te zwemmen. Zonder er lang over te denken, laat hij de ton los en zwemt in de richting van de reddingsboot. Hij is de ton al helemaal vergeten wanneer hij uitgeput de boot vastgrijpt en aan boord klimt. Hij prijst zichzelf gelukkig. Ook de bijbehorende roeispanen zijn aanwezig en een klein pakketje noodproviand. Hij eet en drinkt en zijn krachten keren terug.
Hij begint te roeien in de richting waar hij land vermoedt. Hij roeit en na lange tijd wordt zijn inspanning beloond; land in zicht! Wanneer hij de boot, die zijn redding is geweest, op het land kan trekken, laat hij deze terstond achter om in de richting van een dorp te lopen dat hij in de verte ziet liggen. Hij verlangt enorm naar menselijk contact en is de boot al weer vergeten.